KLIK HIER VOOR INFORMATIE
OVER DE SITE

COLUMNS

Over belevenissen en inzichten

CLICK HERE FOR
THE PARENT SITE
and SITE SEARCH


De plicht om het land te gaan dienen

Het vervullen van de militaire dienstplicht zou jongens tot mannen maken. Dat is een statement dat enkele decennia geleden veel gehoord werd, maar waarbij men toch grote vraagtekens diende te zetten. In feite bleek dat statement niet veel meer dan een holle phrase te zijn. 'Want is een echte man wel werkelijk een man die geleerd heeft om in oorlogsomstandigheden kritiekloos de bevelen van zijn directe commandanten op te volgen? Is dat het ideaalbeeld waaraan een echte man dient te voldoen?'

Ondanks de net genoemde relativerende bemerking op het bovengenoemde statement zijn er wel een aantal redenen op te noemen waardoor men tot die betreffende gedachte zou kunnen komen. Want de jonge jongens die tot vervulling van de militaire dienstplicht zijn opgeroepen, zijn de eerste paar maanden hiervan nog opmerkelijk onzeker over hun eigen rol in het gehele gebeuren. En ja, dat is ook wel heel logisch! Want dat ziet men overal waar mensen in de welwillende, maar nederige positie van leerling verkeren. Maar maakt dat gegeven dat die jonge jongens ieder voor zich als persoon als een minder geschikt individu moeten worden beschouwd? Een individu wat vanwege zijn onwennigheid met de nieuwe situatie als minderwaardig moet worden beschouwd? Nee toch, zeker? Een andere reden die tot de gedachte zou kunnen leiden dat die jonge jongens zo nodig tot mannen gemaakt moeten worden, is de jongensachtige branie en bravoure die zij vaak nog uitstralen. De onbesuisdheid waarmee zij zich zo kenmerken is uiteraard niet erg handig om zich als soldaat in het strijdperk te begeven. Maar heeft dat wel werkelijk veel te maken met een minder mannelijke performance van die jonge jongens? Nee toch, zeker? En de derde reden die tot die gedachte zou kunnen gaan leiden, is het feit dat jonge jongens in het algemeen nog zo vervelend opstandig zijn. In vergelijking met de oude stompen moeten zij nog leren om zich niet overal mee te bemoeien. En om gedwee het commando van hun directe commandant op te gaan volgen. Verder moeten zij nog leren om niet over van alles en nog wat een eigen mening te gaan ventileren. Maar veroorzaakt dat alles dat zij als minder mannelijk moeten worden beschouwd? Nee, niet noodzakelijkerwijs, want dan zou ook iedere volwassen leerling die zich in een dergelijke situatie bevindt, niet als erg mannelijk moeten worden beschouwd.

Het lijkt veeleer om minder volwassen gedrag te gaan. Minder volwassen dan het gedrag wat wat men bij de zogenaamde 'oude stompen' kan waarnemen. Enige zeer subtiele voorbeelden van onvolwassen gedrag lijkt men bijvoorbeeld in de eetzaal van de soldaten te kunnen bemerken. Als soldaten daar de kapjes van het brood links laten liggen, lijkt dat duidelijk onvolwassen gedrag te zijn. Vrijwel iedere dienstplichtig soldaat blijkt de kapjes van het brood te mijden. Het is natuurlijk geen halszaak, maar het komt toch wel wat vreemd over dat onze stoere soldaten in de broodschaal naast de kapjes van het brood grijpen. Dit gedrag doet sterk denken aan jonge kinderen die, wanneer ze een sneetje brood in handen gelegd krijgen, dat sneetje brood vanuit het midden naar de korst toe opeten, maar de korst duidelijk mijden. Maar is het niet-eten van de kapjes van het brood werkelijk kinderachtig gedrag van de soldaten? Komt dat gedrag niet ook bij de doorgewinterde soldaten voor? Dat is niet eens zozeer een vraag, want tijdens de broodmaaltijd in de officiersmess bleek zich hetzelfde fenomeen voor te doen. Heeft dan het volgende feit met kinderlijk gedrag te maken? Namelijk het feit dat sommige soldaten, voordat zij een sinaasappel gaan opeten, het wit onder de sinaasappelschil zeer zorgvuldig van de sinaasappel wegpeuteren. Een beetje wel misschien, want in oorlogsomstandigheden zal men dat toch niet gaan doen. Ook al is dat betreffende gedeelte van een sinaasappel vrijwel onverteerbaar en ook al is het wat bitter van smaak. Maar echt kinderachtig? Nee toch zeker! Is het dan het feit dat sommige soldaten een appel niet volledig consumeren, maar slechts gedeeltelijk. Namelijk door het klokhuis ervan duidelijk over te slaan. Nee, ook dat gedrag is niet zo duidelijk gelinkt aan onvolwassen gedrag. Dat heeft niet zozeer te maken heeft men een verkeerde, ofwel zwakke karaktertrek van die soldaten. Hoewel ook dat gedrag niet direct van stoere strijders verwacht zal moeten worden. Maar ook van dat gedrag kan men niet met enige mate van overtuiging zeggen dat het met kinderlijk gedrag te maken heeft. Nee, het kinderlijke gedrag van bepaalde soldaten zal men meer moeten zoeken in de zwakke psychische gesteldheid die sommigen van hen onder omstandigheden vertonen waarin nog totaal geen sprake is van strijdgewoel. Een zwakke psychische gesteldheid die zich bijvoorbeeld uit door gevoelens van oncontroleerbare angst. Of die zich uit door al te sterke gevoelens van heimwee en ongemak. Of die zich uit in onaangepast gedrag tegenover de collega-soldaten. Echter ook in dat geval moet men oppassen een stempel te drukken op die betreffende soldaten, want dat gedrag kan ook gewoon te maken kunnen hebben met het feit dat zij door enige collega-soldaten reeds een tijdlang werden getormenteerd.

Bovenstaande aandacht voor kinderlijk gedrag onder soldaten lijkt mogelijk een bagatel te zijn. Maar toch wordt aan de bestrijding van dit gedrag op de één of andere wijze onder de strijders wel serieus aandacht besteed. Want onder oorlogsomstandigheden kan dat kinderlijke gedrag van hen voor de medesoldaten uitermate gevaarlijk zijn. In de militaire opleiding wordt daaraan dan ook beslist de nodige aandacht besteed, alhoewel dat dan wel op subtiele wijze gebeurt. Bijvoorbeeld bij één van de vele militaire oefeningen in het buitengebied. Als voorbeeld hiervan kan de volgende oefening dienen, die als een soort basis-oefening aan de jonge soldaten van het Nederlandse leger wordt gegeven: in de winterperiode moeten de betreffende rekruten daarbij, als een vorm van exercitie, met zware bepakking een lange mars maken. En wel een mars naar een bosrijk gebied waar ze de nacht erna in hun puptentjes dienen door te brengen. Iedere soldaat draagt op een dergelijk exercitie in zijn bepakking ondermeer een slaapzak en een deken met zich mee. En daarmee moeten zij de koude winternacht zien door te komen. Het zal hen dan mogelijk wel min of meer duidelijk zijn dat één enkele slaapzak en één enkele deken al gauw onvoldoende is om de nacht op een gerieflijke manier door te komen. Maar onervaren soldaten zullen dat waarschijnlijk toch op hun eigen zo typerende naïve wijze proberen te gaan doen. Om aldus een veel minder warme nacht mee te maken dan waaraan zij in hun bed op de kazerne gewend waren. En het zal hen in het verloop van die nacht erg kunnen gaan spijten dat zij ieder voor zich, tezamen met hun respectievelijke maat, de beide slaapzakken niet aan elkaar vast hebben doen ritsen. Dit terwijl hun sergeant hen, lang van tevoren, al eens op die mogelijkheid opmerkzaam had gemaakt. Tijdens die te koude nacht in die eenpersoons slaapzak zullen zij zich bovendien hebben gerealiseerd dat het ook handiger zou zijn geweest om hun dekens samen met die van hun respectievelijke maat te delen. In dat geval zouden zij elk niet één, maar twee dekens hebben gehad. Aldus hadden zij het die nacht ongetwijfeld veel warmer gehad. Van tevoren hadden zij mogelijkerwijs wel aan die mogelijkheid gedacht. Maar als 'echte man' hadden zij toch die mogelijkheid niet aan hun respectievelijke maten voorgelegd. Het gênante idee om die nacht met zijn tweeën naast elkaar in één 'bed' door te brengen, zal hen van dat voorstel hebben doen weerhouden. Maar zij bedachten zich na die ene koude nacht natuurlijk wel, dat hen dat niet een tweede nacht opnieuw zou overkomen. In het vervolg zouden zij zich niets meer aantrekken van de sociale belemmering om dat niet te doen. In feite, zo zullen zij zich later hebben bedacht, was het kinderachtig geweest om niet voor die oplossing te zijn gaan kiezen. 'Een oude stomp zou met dat alles natuurlijk geen moeite mee hebben gehad', bedachten zij zich daarna met een grote kans op waarschijnlijkheid.

Nadat zijn langjarige studie was beëindigd kreeg de één of andere jongeman een oproep in zijn brievenbus om zich voor de dienstplicht in één van de Nederlandse kazernes te gaan melden. In die kazerne kreeg hij later eerst zijn basisopleiding tot soldaat. Dat was voor hem, door een gebrek aan uitdaging, een embêtante ervaring. Na die basisopleiding tot soldaat duurde het daarna niet lang totdat hij zich moest aanmelden voor een keuring ter opleiding tot reserve-officier. Dat had te maken met zijn vrij hoge opleidingsniveau. Hij kon er niet onderuit, hij moest zich daar wel voor aanmelden. Maar als men eenmaal reserve-officier is, moet men minstens twee maanden langer dienen dan de andere dienstplichtigen, wist hij. Twee maanden langer dan de veertien maanden die hij so wie so al moest dienen. Zestien maanden lang weg van zijn jonge vrouw, het leek op dat moment een eeuwigheid te gaan duren. Dus besloot hij niet goed zijn best te doen tijdens de keuring voor reserve-officier. Allereerst was er een uitgebreide intelligentie-test. Voor hem geen probleem, want dat had hij voor toelating tot zijn opleidng ook moeten doen. Het resultaat van die test had hem toentertijd beslist geen windeieren gelegd, maar nu moest het anders. Dat besefte hij maar al te goed. Die test duurde uiteindelijk best lang, maar hij was op zeker moment toch verreweg als eerste klaar. Als men tijdens zo'n test minder goed zijn best doet, kan men een dergelijke test nu eenmaal veel sneller afronden. 'Het moet niet al te opvallend zijn dat ik niet mijn uiterste best doe', dacht hij nog wel even, 'anders moet ik die test misschien weer opnieuw gaan doen'. Het was dus wel een beetje schipperen tussen het invullen van de juiste antwoorden en het invullen van de niet-juiste antwoorden. Bij de laatste opdracht van de schriftelijke test werd hem gevraagd een boom te tekenen. Van die opdracht maakte hij zich heel snel af door het maken van een tekening van een boomstam met daarop een volle kruin. 'Geen verdere details dacht hij' en ook beslist geen gedetailleerd wortelgestel. Bij het praktische gedeelte van de test moest hij een waterbak zien over te steken. Dat moest hij voorelkaar zien te krijgen zonder nat te worden. Hij kreeg daartoe de beschikking over twee stevige balken. Die balken waren echter niet alleen korter dan de lengte van de waterbak, maar ook korter dan de breedte van die bak. En ja, kom dan maar eens droog aan de overkant. Gelukkig hoefde hij toen niet te veinzen dat hij het zo gauw niet wist, want hij zag echt zo snel even niet de goede oplossing voor dat probleem. Dus bleef hij mooi aan de kant van de waterbak staan waar hij al stond. Tezamen met de soldaten die met hem aan die opdracht hadden moeten werken. Uiteindelijk werd hij niet uitgekozen om aan de opleiding tot reserve-officier mee te doen. Eind goed, al goed! Dat was ook zijn bedoeling geweest. En hij kon spoedig daarna het goede nieuws aan zijn lieve vrouw overbrengen. Toch had hij later wel eens spijt van deze afwerende handelswijze gekregen. Dat was ondermeer het geval toen hij een keer iemand uit de officiersmess op moest halen en hij daar waarnam hoe luxueus de eettafels daar waren opgedekt. En ook hoeveel andere privileges de officieren in vergelijking met hem als 'gewoon soldaat' wel niet hadden. Maar goed zijn situatie was een hemel op aarde in vergelijking met de jongens van het kazernegebouw dat naast de hunne was gesitueerd. In dat gebouw bevonden zich de zogenaamde 'zandhazen'. Op een later moment deed dat gevoel van spijt zich nog eens opnieuw voor, namelijk toen hij iemand in de avond uit de officiersmess vandaan moest halen en hij daar toen bemerkte hoe interessant de mensen daar met elkaar stonden, en/of zaten, te converseren. Heel anders dan het niveau van spreken van de soldaten waarmee hij in het kazernegebouw, waar hij gelegerd was, had te stellen.

Als soldaat was hij ondertussen ingedeeld bij de geneeskundige troepen. Een legeronderdeel wat onder de medesoldaten best enig respect opriep, omdat er een algemeen besef heerste dat men daar onder omstandigheden van ziekte of verwonding erg van afhankelijk zou zijn. Het was in de tijd van de koude oorlog en de mensen waren niet alleen nog sterk onder de indruk van de verschrikkingen van de 2e wereldoorlog, maar met name ook van de atoombomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki in Japan. 'Als er opnieuw een wereldoorlog zou uitbreken', zo beseften velen, 'zou de behoefte aan medische hulp gigantisch groot zijn'. En heel veel mensen zouden niet geholpen kunnen worden. In oorlogsomstandigheden zou de afhankelijkheid van medische hulp dan ongetwijfeld de spuigaten uit lopen. Mogelijk verwachtten velen van hen dat de medische troepen hen ook dan van dienste zouden kunnen zijn'. Wij als hospikken wisten dat de mogelijkheden om onze medesoldaten te helpen dan minimaal zouden zijn. In een summier aantal lessen kregen wij wel de nodige instrukties betreffende de hulp die wij bij een atoombomaanval nog wel zouden kunnen bieden. Maar onder ons als hospikken was er daarbij wel het brede besef aanwezig dat wij ons zelf met die hulp in de nesten zouden werken. Na die eventuele hulp zouden wij dan zelf ongetwijfeld ook stralingsziekte blijken te hebben opgelopen, net als wat het geval zou zijn bij de collega-soldaten die wij die hulp zouden hebben aangeboden. Dat was ons als hospikken maar al te duidelijk. Onder die omstandigheden zou onze onbaatzuchtigheid wel erg groot moeten zijn, om dan toch nog hulp te gaan bieden.

Onder oorlogsomstandigheden zouden wij als hospikken ook een pistool uitgereikt krijgen, vertelde men ons. Voor de omgang met dat pistool moesten wij een aantal keren schietoefeningen doen. 'Het pistool zou van dienst kunnen komen voor onze persoonlijke verdediging' zei men ons. Voor zelfverdediging dus! 'Maar waartegen moeten wij ons ooit als hospikken verdedigen', vroegen wij aan onze commandant. Onze medestrijders zouden ons goed genoeg tegen vijandelijke aanvallen kunnen beschermen. Zij waren immers doorgaans degenen die over betere wapens beschikten, dan wij. Namelijk de voor een soldaat geëigende aanvalswapens. Maar goed, als hospikken zouden wij dan toch een pistool uitgereikt krijgen. En men vertelde ons niet meteen waarvoor dat toch zo noodzakelijk zou zijn. Waarom zou een hospik überhaupt een pistool nodig hebben? Dat vertelde men ons dus niet uit eigen beweging. Men vertelde dat ons pas nadat één van ons vroeg hoe wij de zieke en gewonde patiënten op het slagveld dienden te selecteren. Dus wat voor selectiecriteria wij dan aan moesten houden. Het aantal patiënten zou dan immers immens groot zijn. Het antwoord kwam niet erg vlot, maar uiteindelijk kregen wij toch antwoord op die zo confronterende vraag. Tot onze algemene verbijstering kregen wij toen als antwoord dat wij dan bij voorrang juist de lichtgewonde patiënten moesten gaan behandelen. Wij dienden met grote voorrang juist die gewonde soldaten te gaan verzorgen, die een flinke kans maakten om spoedig weer opnieuw in het strijdgewoel te kunnen worden ingezet. 'Maar dan krijgen wij daar op dat slagveld hevige ruzie met de achterblijvende zwaargewonde soldaten', zeiden wij. 'Ja zeker', zei onze commandant. 'En juist daarvoor krijgen jullie dan dat pistool uitgereikt'. Het geheel van problemen dat met dat alles annex zou zijn, bleef lange tijd als een filmbeeld in ons geheugen achter. Het feit dat wij ons pistool zouden moeten gebruiken, om in die omstandigheden onze zieke en gewonde medestrijders van ons af te houden, deed ons de haren te berge rijzen. Verschrikkelijk! Het idee dat wij in die omstandigheden mee moesten werken aan een oorlog was op zijn minst grotesk. En niet te bevatten!